29 Philemon en Baucis

Ooit bezochten de goden de aarde om de mensen te testen op hun gastvrijheid. Maar viel nogal tegen. Niemand deed voor ze open, enkel…

“…één hutje liet hen binnen, met een dak van riet en stro.
Twee oudjes woonden er, de vrome Baucis en Philemon;
Ze waren in hun jonge jaren daar getrouwd, daar ook
Werden ze samen oud en door hun armoe toe te geven
En er tevreden mee te leven, maakten zij die licht.
En vraag me niet, wie daar nu meester was of knecht: zij vormden
De hele huisbevolking, beiden meester beiden knecht.” (*)

Zo begint Ovidius aan hun verhaal. Het eindigt op een gedaanteverwisseling, zoals dat in zijn lange werk gebruikelijk is. Ook in mijn fotowerk gaat het op een bepaalde manier over metamorphosen.

Toen Roland Castro ooit eens zei dat ik niet zomaar “fotowerk” had, maar “een oeuvre”, bedoelde hij misschien – dat hoop ik een beetje – dat er een stevige samenhang is in mijn werk. Dat het een parcours is. Een weg die je volgen kan. Ik vond het alvast een compliment.

Maar er is meer. Er bestaat een band tussen mijn diverse reeksen. Maar die komt er niet vanuit de thematiek of vanuit een ‘hoger’ plan: ik ben niet zo’n man van het conceptuele. Het gebeurt organisch, van binnenuit. Je zou kunnen zeggen dat er een tijdlijn doorheen loopt, van beelden dan, die steeds terugkomen en telkens een metamorfose ondergaan of zich in een nieuwe omgeving laten zien. En er komen talrijke beelden obstinaat terug: een gezicht, een gebaar, een landschap, elementen van landschappen, een tekst, brokken van verzen, een silhouet, een omhelzing… Omdat ze me blijven fascineren, omdat ik hun suggestieve kracht niet uitgeput krijg. Ze zijn zoiets als leidmotieven zoals bij Proust le temps perdu, zoals in de Symfonie fantastique van Berlioz het idée fixe. Die beelden hangen allicht samen met mijn steeds terugkerende emoties, mijn onvervulde verlangens, mijn aanvoelen van het leven.

Ik neem één voorbeeld. Een beeld dat tot ver in mijn verleden reikt: twee populieren naast elkaar op een heuvel in de buurt van Montpellier.

Toen we in de jaren 70 meer dan één keer per jaar de reis naar het Zuiden maakten hadden we ze opgemerkt, ze telkens weer herkend en ik had ze al lachend Philemon en Baucis genoemd. Maar ze schoten ook wortel in mij. Want ik ging telkens naar ze uitkijken. Twee bomen, de twee oudjes Philemon en Baucis die om hun gastvrijheid door de goden beloond werden en zo samen mochten blijven. Het was al ontroerend toen we het verhaal op ons 17de (moeizaam) de originele latijnse versie lazen.

Het was dus schrikken toen ze op een keer op een afgegraven heuvel bleken te staan.    De werken voor de autoroute waren bezig en zouden de bomen allicht opslokken: over zulke sentimentele dingen denkt de wegenbouw meestal niet lang na. Maar kijk, de bomen bleven, hun heuvel werd smal en rond, een soort benepen voetstuk. Of er iemand zich mee bemoeid heeft weet ik niet. Misschien heeft het toeval ze gered. Jaren later weer kwam ik er achter dat ze amper een paar honderd meter voor een aire de repos stonden en zo vond ik een 15tal jaren geleden een moment om ze te fotograferen. De heuvel was intussen blijkbaar hersteld, de bomen weer geïntegreerd in het landschap.

Zo belandden ze in mijn werk. Eerst als landschap, au premier degré, zeggen de Fransen. Later gingen ze deel uitmaken van bv mijn vloeibare landschappen, waar ze Lu charmeerden. Ze moeten zeker nog wel elders voorkomen later, au second degré dus. En op deze eigenste dag zijn ze in mijn allernieuwste reeks binnengedrongen, eentje die “imaginaire landschappen” opbouwt, een nieuwe transformatie van mijn eeuwige stillevens.

Vanzelfsprekend vertrek enkel ik van het verhaal van de Metamorphosen, een ander ziet ze (nu) als op een toneelscène opduiken en iedereen mag verder interpreteren hoe hij of zij dat wil.

“…geef dat éénzelfde uur ons beiden haalt, zodat ik nimmer
het graf zie van mijn vrouw en nooit door haar begraven wordt…

… Op een dag, toen zij, zeer oud,
voor die gewijde trappen stonden en nog altijd spraken
over dat wonder daar, zag Baucis bij Philemon plots
en hij, Philemon, zag bij Baucis groen blaadjes groeien…
en snel ook stak een boomtop boven die twee hoofden uit
en hadden ze nog net de tijd elkaar vaarwel te zeggen
en bij de naam te noemen: tegelijk verdween hun mond
in takkengroen…
Nog altijd wijzen Phrygische bewoners
die bomen aan, twee naast elkaar, uit mensenvorm ontstaan.” (*)

 

(*) Ovidius, Metamorphosen, vertaling: M. D’hane-Scheltema

 

Auteur: kunstfotografieblog

Fotograaf, amateur muzikant en schrijver van vooral korte stukjes.

Plaats een reactie