20 Ne pas craindre la mort

Voor ik deze reeks fragmenten uit de grote roman van Proust afsluit, wou ik nog één iets zeggen.

Ik besef heel erg dat je Proust tekort doet als je denkt dat zelfs deze schitterende uittreksels de volle omvang kunnen weergeven van zijn oeuvre. Veel van zijn betekenis is niet te vatten in stukken die niet langer zijn één bladzijde. Al evenmin kan je de sterke structuur ervan vatten door deze korte knipsels. En tenslotte: de coherentie van zijn inzichten zal hier veel te weinig zichtbaar zijn geworden.

Ik heb jullie enkel goesting willen geven om meer van Proust te lezen, jullie helpen beseffen hoe een bijzonder schrijver hij is. Hoe jullie die ‘zin in Proust’ – als die er is – kunnen waarmaken moeten jullie zelf bepalen. Door nog meer fragmenten te gaan opzoeken, door bv ook zijn quotes op internet te gaan verkennen, door één deel van de roman eruit te nemen en dat dan grondig te verkennen, of door de grote reis te beginnen die het hele werk wel is voor de moedige lezer. Of nog iets anders. Ik heb al ooit gezegd dat bv de strips van Stéphane Heuet (overigens ook vertaald in het Nederlands) een goede entrée/kennismaking zijn.

Het laatste fragment dat ik jullie vandaag voorstel gaat over de dood en een soort onsterfelijkheid tegelijk. Proust formuleert eigenlijk een paradox. Je hoeft geen angst te hebben voor de dood, zegt hij, maar zijn argumentering is wankel (vind ik): we zijn al zo vaak een ander geworden, een andere ik die de verdwijning van de vorige niet betreurt. Maar nu hij, de Verteller, een boek wil schrijven verandert zijn angst voor de dood in angst dat hij zijn boek niet zal kunnen afmaken. Maar wat hij tenslotte zegt klopt, naar mijn aanvoelen, wel: schrijvers gaan door het ergste lijden om een vruchtbaar boek te schrijven dat het vergeten uitwist en een soort onsterfelijkheid installeert. Het maakt niet uit of de komende generaties dat ten volle beseffen. Zo formuleer ik het op mijn manier.

De gedachte aan de dood had destijds mijn liefde versomberd , maar al een hele tijd hielp de herinnering aan de liefde me de dood niet te vrezen. Ik had begrepen dat sterven niets nieuws was, maar dat ik sinds mijn kindertijd al vaak gestorven was. Om recentste periode te nemen, was ik niet méér gehecht geweest aan Albertine dan aan mijn eigen leven? Kon ik mezelf toen voorstellen zonder dat mijn liefde voor haar voortduurde? Wel, ik hield nu niet meer van haar, ik was niet meer de persoon die van haar hield, ik was niet meer die liefhebbende persoon, maar iemand anders die niet van haar hield, ik was gestopt met van haar te houden toen ik iemand anders werd. Wel, ik leed er niet onder een ander geworden te zijn, om niet meer van Albertine te houden; en op een dag mijn lichaam niet meer hebben kon zeker en vast nooit zo treurig zijn als de gedachte dat ik ooit niet meer van Albertine zou houden.

En toch, hoe weinig kon het me nu schelen dat ik niet meer van haar hield! Dit telkens doodgaan, waarvoor de ik die erdoor zou verdwijnen zo bang was, en zo onverschillig, zo zoet als het eenmaal voorbij was – toen degene die er bang voor was er niet meer was om het te voelen – had me sinds enige tijd doen inzien hoe weinig verstandig het was om de dood te vrezen. Maar net nu de dood me sinds kort onverschillig was geworden werd ik ik opnieuw bang van haar, op een andere manier wel, niet voor mij persoonlijk deze keer, maar voor mijn boek. Om dat te realiseren werd verder leven, minstens voor enige tijd, noodzakelijk. En dat leven was door zovele gevaren bedreigd.

Victor Hugo zegt: “Gras moet groeien en kinderen moeten sterven”. Ik zeg dat de harde wet van de kunst is dat mensen sterven en wijzelf sterven terwijl we tot het uiterste gaan in ons lijden, omdat het gras zou groeien, niet dat van de vergetelheid maar van het eeuwig leven, het volle gras van het vruchtbare oeuvre, waarop de komende generaties vrolijk zullen komen picknicken zonder zich zorgen te maken over diegenen die eronder rusten. (Eigen vertaling).

Si l’idée de la mort, dans ce temps-là, m’avait ainsi assombri l’amour, depuis longtemps déjà le souvenir de l’amour m’aidait à ne pas craindre la mort. Car je comprenais que mourir n’était pas quelque chose de nouveau, mais qu’au contraire depuis mon enfance j’étais déjà mort bien des fois. Pour prendre la période la moins ancienne, n’avais-je pas tenu à Albertine plus qu’à ma vie ? Pouvais-je alors concevoir ma personne sans qu’y continuât mon amour pour elle ? Or je ne l’aimais plus, j’étais, non plus l’être qui l’aimait, mais un être différent qui ne l’aimait pas, j’avais cessé de l’aimer quand j’étais devenu un autre. Or je ne souffrais pas d’être devenu cet autre, de ne plus aimer Albertine ; et certes, ne plus avoir un jour mon corps ne pouvait me paraître, en aucune façon, quelque chose d’aussi triste que m’avait paru jadis de ne plus aimer un jour Albertine.

Et pourtant, combien cela m’était égal maintenant de ne plus l’aimer ! Ces morts successives, si redoutées du moi qu’elles devaient anéantir, si indifférentes, si douces une fois accomplies, et quand celui qui les craignait n’était plus là pour les sentir, m’avaient fait, depuis quelque temps, comprendre combien il serait peu sage de m’effrayer de la mort. Or c’était maintenant qu’elle m’était devenue depuis peu indifférente que je recommençais de nouveau à la craindre, sous une autre forme il est vrai, non pas pour moi, mais pour mon livre, à l’éclosion duquel était, au moins pendant quelque temps, indispensable cette vie que tant de dangers menaçaient. 

Victor Hugo dit : « Il faut que l’herbe pousse et que les enfants meurent. » Moi je dis que la loi cruelle de l’art est que les êtres meurent et que nous-mêmes mourions en épuisant toutes les souffrances pour que pousse l’herbe non de l’oubli mais de la vie éternelle, l’herbe drue des oeuvres fécondes, sur laquelle les générations viendront faire gaiement, sans souci de ceux qui dorment en dessous, leur « déjeuner sur l’herbe ».

Auteur: kunstfotografieblog

Fotograaf, amateur muzikant en schrijver van vooral korte stukjes.

Plaats een reactie