Als de Verteller de wandeling naar de kant van Guermantes oproept – de andere gaat de kant van Swann op – komt de familie langs een plek waar iemand in de rivier de Vivonne waterlelies gekweekt heeft. Proust beschrijft dat stukje rivier uitgebreid. Moeilijk om niet aan de “nymphéas” van Monet te denken, ook al vind je in Giverny niets wat ook maar de pracht van Proust’s evocatie benadert. Ter kennismaking geef ik jullie het slot ervan te lezen, als uitnodiging om het volledige tableau te bekijken (te lezen). De eindzin is zo’n typische, kronkelende zin van hem die probeert verschillende momenten van de dag in één complex beeld te vatten.
“…Hier en daar lag op het oppervlak een waterlelie met zijn helderrode hart en wit wegtrekkende randen als een aardbei te blozen. Verderop waren de bloemen zowel talrijker als bleker, minder glad, korreliger en gerimpelder, door het toeval in zulke sierlijke kronkelingen geschikt dat het leek of je, als na het weemoedig vallen van de blaadjes in een bucolisch tafereel, losgeraakte slingers van mosrozen zag wegdrijven. Elders leek een hoek bestemd voor gewone soorten die het propere wit-roze van de nachtviool vertoonden, met huiselijke zorg afgewassen als porselein, terwijl een eindje verder, op elkaar gedrukt in een heus drijvend bloembed, weer andere net tuinviooltjes waren, die als vlinders hun blauwige, glanzende vleugels hadden laten rusten op de transparante schuinte van dat waterperk; van dat hemelperk ook, want het gaf de bloemen een ondergrond die kostbaarder en ontroerender van kleur was dan de bloemen zelf, en of het nu ’s middags onder de waterlelies de caleidoscoop van een aandachtig, stil en beweeglijk geluk liet fonkelen, of tegen de avond als een verre haven gevuld werd met het roze en dromerige van de ondergaande zon, telkens veranderend om steeds in harmonie te blijven met het diepste, vluchtigste, geheimzinnigste – met het oneindige – dat het moment van de dag in zich heeft, hoe dan ook leek het de bloemen tot bloei te hebben gebracht midden in de hemel.”
(vertaling: De Haan & Hofstede)
Natuurlijk heb ik later in de omgeving van Illiers tevergeefs gezocht naar een plekje dat ook maar verre afspiegeling was van dit stukje paradijs.
*De originele Franse versie:
… Çà et là, à la surface, rougissait comme une fraise une fleur de nymphéa au cœur écarlate, blanc sur les bords. Plus loin, les fleurs plus nombreuses étaient plus pâles, moins lisses, plus grenues, plus plissées, et disposées par le hasard en enroulements si gracieux qu’on croyait voir flotter à la dérive, comme après l’effeuillement mélancolique d’une fête galante, des roses mousseuses en guirlandes dénouées. Ailleurs un coin semblait réservé aux espèces communes qui montraient le blanc et rose proprets de la julienne, lavés comme de la porcelaine avec un soin domestique, tandis qu’un peu plus loin, pressées les unes contre les autres en une véritable plate-bande flottante, on eût dit des pensées des jardins qui étaient venues poser comme des papillons leurs ailes bleuâtres et glacées sur l’obliquité transparente de ce parterre d’eau ; de ce parterre céleste aussi : car il donnait aux fleurs un sol d’une couleur plus précieuse, plus émouvante que la couleur des fleurs elles-mêmes ; et, soit que pendant l’après-midi il fît étinceler sous les nymphéas le kaléidoscope d’un bonheur attentif, silencieux et mobile, ou qu’il s’emplît vers le soir, comme quelque port lointain, du rose et de la rêverie du couchant, changeant sans cesse pour rester toujours en accord, autour des corolles de teintes plus fixes, avec ce qu’il y a de plus profond, de plus fugitif, de plus mystérieux — avec ce qu’il y a d’infini — dans l’heure, il semblait les avoir fait fleurir en plein ciel.