22 Scène de sadisme à Montjouvain

M. Vinteuil dorpsorganist en pianoleraar is pas gestorven, zo ongeveer van verdriet, onder andere omdat zijn dochter die een lesbische relatie heeft hem zo slecht behandelt. De moeder van de Verteller beklaagt zijn droevig lot:

« Pauvre M. Vinteuil, disait ma mère, il a vécu et il est mort pour sa fille, sans avoir reçu son salaire. Le recevra-t-il après sa mort et sous quelle forme? Il ne pourrait lui venir que d’elle. »

Door een toeval wordt de jonge verteller de voyeuristische toeschouwer van volgende scène. Hij kijkt toe van buiten naar een verlicht openstaand venster.

Misschien is het uit een indruk die ik paar jaar later ook bij Montjouvain opdeed, en die me toen duister bleef, het beeld voortgekomen dat ik me heb gevormd van sadisme.

Achter in de salon van juffrouw Vinteui stond op des schouw een klein portret van haar vader, dat ze snel ging pakken op het moment dat het geluid weerklonk van een rijtuig dat van de weg af kwam, waarna ze zich op een bank wierp, een tafeltje naar zich toe trok en daar het portret op zette, precies zoals haar haar vader destijds het muziekstuk naast zich gelegd  had dat hij voor mijn ouders wilde spelen. Even later kwam haar vriendin binnen. Juffrouw Vinteuil begroette haar zonder op te staan, met haar handen achter haar hoofd, en schoof naar achter op de sofa als om plaats voor haar te maken. Maar meteen besefte ze dat ze haar daarmee in een houding leek te dwingen die haar misschien onwelgevallig was. Ze dacht dat haar vriendin misschien liever ver van haar op een stoel wilde zitten, ze vond zichzelf opdringerig, haar fijngevoelige hart schrok ervan; ze nam de hele sofa weer in beslag, sloot haar ogen en begon te gapen om aan te geven dat ze alleen uit slaperigheid zo was gaan liggen. Ondanks de ruwe, dominante  gemeenzaamheid waarmee ze haar vriendin behandelde, herkende ik de overbeleefde, aarzelende gebaren en plotselinge scrupules van haar vader. Even later stond ze op en deed alsof ze de luiken wilde dichtdoen maar dat niet voor elkaar kreeg.

“Laat toch open, ik heb het warm,” zei haar vriendin.

“Maar dat is vervelend, iedereen kan ons zien,” antwoordde juffrouw Vinteuil.

Maar ze vermoedde waarschijnlijk dat haar vriendin zou denken dat ze die woorden alleen maar gezegd had om haar als reactie bepaalde andere woorden te ontlokken, die ze inderdaad graag had horen uitspreken, maar uit fijngevoeligheid liefst op eigen initiatief. Haar blik, die ik niet kon onderscheiden, had dan ook ongetwijfeld de uitdrukking die mijn grootmoeder zo leuk vond toen ze fel vervolgde: “En als ik zeg ons zien, bedoel ik ons zien lezen. Wat voor onbenulligs je ook aan het doen bent, het is vervelend om te bedenken dat je wordt gezien door vreemde ogen.”

Uit instinctieve edelmoedigheid en onwillekeurige beleefdheid verzweeg ze de vooraf bedachte woorden die ze onmisbaar had geacht voor de volledige vervulling van haar verlangen. En op elk moment werd in haar binnenste een lompe, triomfantelijke rouwdouw (kinkel) smekend aangeroepen en achteruit gedrongen door een timide, nederige maagd.

“Ja, er kijkt vast iemand naar ons op dit tijdstip in deze drukbezochte uithoek,” zei haar vriendin ironisch. “Nou en?” ging ze verder (terwijl ze een plagerige, liefdevolle knipoog meende te moeten voegen bij die woorden, die ze uit goedigheid voordroeg als een tekst waarvan ze wist dat juffrouw Vinteuil hem graag hoorde, op een toon die ze cynisch probeerde te laten klinken), “zelfs al zouden we gezien worden, des te beter toch?”

Juffrouw Vinteuil rilde en stond op. Haar gewetensvolle en gevoelige hart wist niet welke woorden er spontaan moesren opwellen bij het tafereel waar haar zintuigen om schreeuwden. Zo ver van haar morele aard als maar kon, probeerde ze de taal te vinden die zou passen bij het verdorven meisje dat ze verlangde te zijn, maar de woorden die dat meisje naar haar idee ongeveinsd zou hebben uitgesproken, leken haar uit haar eigen mond vals te klinken. En het weinige dat ze wel durfde  zeggen kwam er uit op een gekunstelde toon waarin haar gewaagde aanvechtingen werden lamgeslagen door haar gewone schuchterheid, en werd afgewisseld met: “Heb je het niet koud, heb je het niet te warm, wil je niet liever alleen zijn en lezen?”

“Mevrouw lijkt nogal wulpse gedachten te hebben vanavond,” zei ze tenslotte, ongetwijfeld een zin herhalend die ze ooit uit de mond van haar vriendin had gehoord.

In het decolleté van haar lijfje van crêpe voelde juffrouw Vinteuil haar vriendin plotseling een kus drukken, ze slaakte een gilletje en bevrijdde zich, waarna ze elkaar klapwiekend met hun wijde mouwen achterna renden, kakelend en krijsend als verliefde vogels. Toen viel juffrouw Vinteuil uiteindelijk op de bank, bedekt door het lichaam van haar vriendin. Maar die laatste keerde haar rug naar het tafeltje waarop het portret van de voormalige pianoleraar stond. Diens dochter begreep dat haar vriendin het niet zou zien als ze haar aandacht er niet op vestigde, en ze zei, alsof ze het portret nog maar net had opgemerkt: “O, dat portret van mijn vader dat naar ons kijkt, wie heeft dat  daar nu weer neergezet, ik heb toch al twintig keer gezegd dat het daar niet hoort.”

Ik herinnerde me dat Vinteuil tegen mijn vader precies hetzelfde had gezegd over het muziekstuk. Ze hadden ongetwijfeld de gewoonte om het portret voor rituele profanaties te gebruiken, want haar vriendin antwoordde haar in de volgende termen, die kennelijk deel uitmaakten van haar liturgische tegenzang: “Laat hem toch waar staat, hij kan ons toch niets meer maken. Geloof maar dat hij zou jammeren, dat hij je jas om je heen zou slaan als hij je hier zo zag, met het raam open, die lelijke aap.”

Juffrouw Vinteuil antwoordde met een zacht verwijtend “Tuttut” waaruit haar goede inborst bleek (…) Maar ze kon geen weerstand bieden aan de verlokking van het genot dat ze zou voelen als ze liefdevol werd bejegend door iemand die zo meedogenloos was tegen een weerloze dode; ze sprong op de knieën van haar vriendin en bood haar kuis haar voorhoofd aan voor een kus, zoals ze had kunnen doen als ze haar dochter was geweest, met het heerlijke besef dat ze samen zo de wreedheid ten top gingen voeren door Vinteuil tot in de graf te beroven van zijn vaderschap.

 Haar vriendin nam haar hoofd tussen haar handen en gaf haar een kus op het voorhoofd, met een gedweeheid die haar werd vergemakkelijkt door de warme gevoelens die ze voor juffrouw Vinteuil koesterde en door het verlangen wat afleiding te brengen in het nu zo droeve leven van het weesmeisje.

“Weet je wat ik nu zou willen doen met dat ouwe kreng?” vroeg ze terwijl ze het portret oppakte.

En ze fluisterde de dochter Vinteuil iets in wat ik niet kon horen.

“O, dat durf je toch nooit!”

“Durf ik er niet op de spugen, op dàt daar? vroeger de vriendin gewild grof.

Meer hoorde ik niet, want met een vermoeide, onbeholpen, bedrijvige, eerlijke en droevige gezichtsuitdrukking kwam juffrouw Vinteuil de luiken en en het raam dichtdoen, maar ik wist nu welk loon Vinteuil na zijn dood van haar had gekregen voor alles wat hij tijdens zijn leven om haar had moeten doorstaan. (Vertaling De Haan & Hofstede)

Scène de sadisme à Montjouvain

C’est peut-être d’une impression ressentie aussi auprès de Montjouvain, quelques années plus tard, impression restée obscure alors, qu’est sortie, bien après, l’idée que je me suis faite du sadisme. (…)  

Au fond du salon de Mlle Vinteuil, sur la cheminée, était posé un petit portrait de son père que vivement elle alla chercher au moment où retentit le roulement d’une voiture qui venait de la route, puis elle se jeta sur un canapé, et tira près d’elle une petite table sur laquelle elle plaça le portrait, comme M. Vinteuil autrefois avait mis à côté de lui le morceau qu’il avait le désir de jouer à mes parents. Bientôt son amie entra. Mlle Vinteuil l’accueillit sans se lever, ses deux mains derrière la tête et se recula sur le bord opposé du sofa comme pour lui faire une place. Mais aussitôt elle sentit qu’elle semblait ainsi lui imposer une attitude qui lui était peut-être importune. Elle pensa que son amie aimerait peut-être mieux être loin d’elle sur une chaise, elle se trouva indiscrète, la délicatesse de son cœur s’en alarma ; reprenant toute la place sur le sofa elle ferma les yeux et se mit à bâiller pour indiquer que l’envie de dormir était la seule raison pour laquelle elle s’était ainsi étendue. Malgré la familiarité rude et dominatrice qu’elle avait avec sa camarade, je reconnaissais les gestes obséquieux et réticents, les brusques scrupules de son père. Bientôt elle se leva, feignit de vouloir fermer les volets et de n’y pas réussir.

– Laisse donc tout ouvert, j’ai chaud, dit son amie.– Mais c’est assommant, on nous verra, répondit Mlle Vinteuil.

Mais elle devina sans doute que son amie penserait qu’elle n’avait dit ces mots que pour la provoquer à lui répondre par certains autres, qu’elle avait en effet le désir d’entendre, mais que par discrétion elle voulait lui laisser l’initiative de prononcer. Aussi son regard, que je ne pouvais distinguer, dut-il prendre l’expression qui plaisait tant à ma grand’mère, quand elle ajouta vivement :

– Quand je dis nous voir, je veux dire nous voir lire ; c’est assommant, quelque chose insignifiante qu’on fasse, de penser que des yeux vous voient.

Par une générosité instinctive et une politesse involontaire elle taisait les mots prémédités qu’elle avait jugés indispensables à la pleine réalisation de son désir. Et à tous moments au fond d’elle-même une vierge timide et suppliante implorait et faisait reculer un soudard fruste et vainqueur.

– Oui, c’est probable qu’on nous regarde à cette heure-ci, dans cette campagne fréquentée, dit ironiquement son amie. Et puis quoi ? ajouta- t-elle (en croyant devoir accompagner d’un clignement d’yeux malicieux et tendre ces mots qu’elle récita par bonté, comme un texte qu’elle savait être agréable à Mlle Vinteuil, d’un ton qu’elle s’efforçait de rendre cynique), quand même on nous verrait, ce n’en est que meilleur.

Mlle Vinteuil frémit et se leva. Son cœur scrupuleux et sensible ignorait quelles paroles devaient spontanément venir s’adapter à la scène que ses sens réclamaient. Elle cherchait le plus loin qu’elle pouvait de sa vraie nature morale, à trouver le langage propre à la fille vicieuse qu’elle désirait d’être, mais les mots qu’elle pensait que celle-ci eût prononcés sincèrement lui paraissaient faux dans sa bouche. Et le peu qu’elle s’en permettait était dit sur un ton guindé où ses habitudes de timidité paralysaient ses velléités d’audace, et s’entremêlait de : « Tu n’as pas froid, tu n’as pas trop chaud, tu n’as pas envie d’être seule et de lire ? »

– Mademoiselle me semble avoir des pensées bien lubriques, ce soir, finit-elle par dire, répétant sans doute une phrase qu’elle avait entendue autrefois dans la bouche de son amie.

Dans l’échancrure de son corsage de crêpe, Mlle Vinteuil sentit que son amie piquait un baiser, elle poussa un petit cri, s’échappa, et elles se poursuivirent en sautant, faisant voleter leurs larges manches comme des ailes et gloussant et piaillant comme des oiseaux amoureux. Puis Mlle Vinteuil finit par tomber sur le canapé, recouverte par le corps de son amie. Mais celle-ci tournait le dos à la petite table sur laquelle était placé le portrait de l’ancien professeur de piano. Mlle Vinteuil comprit que son amie ne le verrait pas si elle n’attirait pas sur lui son attention, et elle lui dit, comme si elle venait seulement de le remarquer :

– Oh ! ce portrait de mon père qui nous regarde, je ne sais pas qui a pu le mettre là, j’ai pourtant dit vingt fois que ce n’était pas sa place.

Je me souvins que c’étaient les mots que M. Vinteuil avait dits à mon père à propos du morceau de musique. Ce portrait leur servait sans doute habituellement pour des profanations rituelles, car son amie lui répondit par ces paroles qui devaient faire partie de ses réponses liturgiques :

– Mais laisse-le donc où il est, il n’est plus là pour nous embêter. Crois-tu qu’il pleurnicherait, qu’il voudrait te mettre ton manteau, s’il te voyait là, la fenêtre ouverte, le vilain singe.

Mlle Vinteuil répondit par des paroles de doux reproche : « Voyons, voyons », qui prouvaient la bonté de sa nature, (…).  Mais elle ne put résister à l’attrait du plaisir qu’elle éprouverait à être traitée avec douceur par une personne si implacable envers un mort sans défense ; elle sauta sur les genoux de son amie, et lui tendit chastement son front à baiser comme elle aurait pu faire si elle avait été sa fille, sentant avec délices qu’elles allaient ainsi toutes deux au bout de la cruauté en ravissant à M. Vinteuil, jusque dans le tombeau, sa paternité. Son amie lui prit la tête entre ses mains et lui déposa un baiser sur le front avec cette docilité que lui rendait facile la grande affection qu’elle avait pour Mlle Vinteuil et le désir de mettre quelque distraction dans la vie si triste maintenant de l’orpheline.

– Sais-tu ce que j’ai envie de lui faire à cette vieille horreur ? dit-elle en prenant le portrait.

Et elle murmura à l’oreille de Mlle Vinteuil quelque chose que je ne pus entendre.

– Oh ! tu n’oserais pas.
– Je n’oserais pas cracher dessus ? sur ça ? dit l’amie avec une brutalité voulue.

Je n’en entendis pas davantage, car Mlle Vinteuil, d’un air las, gauche, affairé, honnête et triste, vint fermer les volets et la fenêtre, mais je savais maintenant, pour toutes les souffrances que pendant sa vie M. Vinteuil avait supportées à cause de sa fille, ce qu’après la mort il avait reçu d’elle en salaire.

21 Les intermittences du coeur

Ik ben bezig met het in boekvorm gieten van mijn blog met fragmenten uit het grote werk van Proust, want ik wil dat een bloemlezing bestaat in het Nederlands, in mijn geval met de originele Franse versie erbij. Proust verdient dat absoluut. Dat zorgt wel voor wat vertaalproblemen. De vertaling van Thérèse Cornips blijkt nu erg onaangepast aan deze tijd. De nieuwe, van De Haan en Hofstede, wordt naar alle waarschijnlijkheid niet voortgezet. Bij wijze van experiment waag ik me aan een eigen vertaling van dit belangrijke fragment waarin de Verteller zich plots, met vertraging, realiseert hoezeer hij zijn grootmoeder mist. Ik heb me bewust behoorlijk ver gewaagd van een letterlijke vertaling, met als enig doel de tekst wat dichter bij de Nederlandstalige lezer te brengen.

Het met tussenpozen kloppend hart

Algehele ontreddering. Die eerste avond, overvallen door een hartzwakte, probeerde ik de pijn de baas te blijven door langzaam en voorzichtig te bukken om mijn schoenen uit te doen. Maar nauwelijks had ik het bovenste knoopje van mijn bottine aangeraakt of mijn borst vulde zich met een onbekende, goddelijke tegenwoordigheid, ik begon heftig te snikken, tranen liepen over mijn wangen . Wie mij toen ter hulp schoot, wie mij redde van de mentale onverschilligheid, was dezelfde die een paar jaar tevoren in een uur van net zo’n nood en verlatenheid, – ik was mezelf niet meer -, binnen was gekomen en mij weer tot mezelf had doen komen, (…) Ik had zo-even, in mijn herinnering, het tedere, bezorgde en ontgoochelde gezicht van mijn grootmoeder gezien, gebogen over mijn uitputting, zoals ze dat deed die eerste avond na onze aankomst (in Balbec). Het gezicht van mijn grootmoeder, niet zij om wie ik tot mijn verbazing zo weinig rouwde en die alleen haar naam droeg, maar mijn ware grootmoeder die ik in al haar levendige werkelijkheid terugzag, voor het eerst sinds die middag op de Champs-Elysées waar ze haar beroerte had gehad, in een onwillekeurige* en volledige herinnering. 

De werkelijkheid bestaat niet voor ons zolang ze niet door onze gedachten wordt herschapen (…); en zo, in een wild verlangen om mij in haar armen te werpen, – meer dan een jaar na haar begrafenis,  tengevolge van dat anachronisme dat maakt dat de kalender van de feiten niet samenvalt met die van gevoelens – vernam ik nu pas echt dat ze dood was.  Ik had nog vaak over haar gesproken sinds sindsdien, en ook aan haar gedacht, maar bij die woorden van  een ondankbare, egoïstische en wrede jongeman leefde er nooit iets dat op mijn grootmoeder leek. Want, oppervlakkig als ik was, met mijn hang naar genot, met die gewenning om haar ziek te zien, bestond de herinnering aan wie ze geweest was nog slechts in theorie.

(…) Op welk tijdstip wij ook onze ziel in haar geheel zouden overzien, ze heeft slechts een vrijwel fictieve betekenis, ondanks de vele schatten die ze bevat. Want nu eens is daarvan het ene, dan weer het andere niet beschikbaar, of het overigens over effectieve schatten gaat of over die van de verbeelding. Als ik het bijvoorbeeld op mezelf toepas, geldt het evenzeer de oude naam Guermantes, als de zoveel belangrijkere rijkdom van de ware herinnering aan mijn grootmoeder. Want stoornissen van het geheugen staan in verband met het met tussenpozen kloppen van ons hart**. 

Het is vermoedelijk het bestaan van ons lichaam (…) dat ons er toe brengt om te veronderstellen dat al ons innerlijk goed, onze voorbije vreugden, al onze smarten, voortdurend in ons bezit zijn. Misschien is het even onjuist om te veronderstellen dat ze ons ontsnappen of terugkeren. (…) Maar als het kader van gewaarwordingen waarin ze worden bewaard weer wordt opgepakt, hebben ze op hun beurt datzelfde vermogen om alles wat er onverenigbaar mee is uit te bannen, om als enige de ik in ons te installeren die ze (destijds) heeft beleefd. (…) 

De ik die ik toen was, en die zo lang weg was geweest, was mij nu opnieuw zo nabij dat ik nog de woorden leek te horen van net ervoor en die toch maar een schim waren, zoals iemand die half wakker is heel dichtbij de geluiden denkt op te vangen van zijn wegebbende droom. Ik was nu alleen nog de kleinzoon die zijn toevlucht wilde zoeken in de armen van zijn grootmoeder, die haar zorgen en verdriet wilde wegkussen (…). Ik herinnerde me hoe ik, een uur voor het tijdstip waarop mijn grootmoeder in kamerjapon op diezelfde manier zich over mijn bottines had gebogen, door een snikhete straat had gedwaald, en ter hoogte van een banketbakker, had gedacht dat het me nooit zou lukken nog dat uur door te komen dat ik zonder haar zou moeten doorbrengen, zo sterk was mijn behoefte om haar te omhelzen. En nu diezelfde behoefte weer terug was, wist ik dat, al wachtte ik uren en uren, ze nooit meer bij me zou komen. Het drong pas nu tot me door, omdat ik haar ik haar zo-even voor het eerst, weer zo levend, zo echt had ervaren  dat mijn  hart daarbij haast leek te breken: net nu ik haar eindelijk had teruggevonden, besefte ik dat ik haar voorgoed had verloren.

  • *“Onwillekeurig” staat in het Nederlands voor “involontaire”. Proust bedoelt daar een plotse, niet gezochte herinnering, die anders dan de bewust herinnering het echte moment van toen weer doet herbeleven. Iets gelijkaardigs gebeurt bij het proeven van de madeleine die gedrenkt is in kruidenthee/ dat gebeurt in e episoed van “La petite madeleine” de nummer 3 van mijn blog.
  • **Proust schept eigenlijk zelf het begrip “les intermittence du coeur”, wat hij trouwens in deze passage ook uitlegt: het gaat om de wisselende aanwezigheid van onze gevoelens, hier met name de liefde van de verteller voor zijn grootmoeder en zijn verdriet om haar dood. Het gaat er Proust dus om uit te leggen hoe onze gevoelens vaak niet in overeenstemming zijn met wat we beleven: hier het verlies van de beminde grootmoeder. Het verdriet overspoelt hem pas veel later op het moment dat hij zich opnieuw bevindt in de situatie waarin jaren voordien zijn grootmoeder zijn bottines losmaakte.

Les intermittences du coeur

Bouleversement de toute ma personne. Dès la première nuit, comme je souffrais d’une crise de fatigue cardiaque, tâchant de dompter ma souffrance, je me baissai avec lenteur et prudence pour me déchausser. Mais à peine eus-je touché le premier bouton de ma bottine, ma poitrine s’enfla, remplie d’une présence inconnue, divine, des sanglots me secouèrent, des larmes ruisselèrent de mes yeux. L’être qui venait à mon secours, qui me sauvait de la sécheresse de l’âme, c’était celui qui, plusieurs années auparavant, dans un moment de détresse et de solitude identiques, dans un moment où je n’avais plus rien de moi, était entré, et qui m’avait rendu à moi-même, (…). Je venais d’apercevoir, dans ma mémoire, penché sur ma fatigue, le visage tendre, préoccupé et déçu de ma grand-mère, telle qu’elle avait été ce premier soir d’arrivée ; le visage de ma grand-mère, non pas de celle que je m’étais étonné et reproché de si peu regretter et qui n’avait d’elle que le nom, mais de ma grand-mère véritable dont, pour la première fois depuis les Champs-Élysées où elle avait eu son attaque, je retrouvais dans un souvenir involontaire et complet la réalité vivante. 

Cette réalité n’existe pas pour nous tant qu’elle n’a pas été recréée par notre pensée (sans cela les hommes qui ont été mêlés à un combat gigantesque seraient tous de grands poètes épiques) ; et ainsi, dans un désir fou de me précipiter dans ses bras, ce n’était qu’à l’instant – plus d’une année après son enterrement, à cause de cet anachronisme qui empêche si souvent le calendrier des faits de coïncider avec celui des sentiments – que je venais d’apprendre qu’elle était morte. J’avais souvent parlé d’elle depuis ce moment-là et aussi pensé à elle, mais sous mes paroles et mes pensées de jeune homme ingrat, égoïste et cruel, il n’y avait jamais rien eu qui ressemblât à ma grand-mère, parce que, dans ma légèreté, mon amour du plaisir, mon accoutumance à la voir malade, je ne contenais en moi qu’à l’état virtuel le souvenir de ce qu’elle avait été. 

 À n’importe quel moment que nous la considérions, notre âme totale n’a qu’une valeur presque fictive, malgré le nombreux bilan de ses richesses, car tantôt les unes, tantôt les autres sont indisponibles, qu’il s’agisse d’ailleurs de richesses effectives aussi bien que de celles de l’imagination, et pour moi par exemple, tout autant que de l’ancien nom de Guermantes, de celles combien plus graves, du souvenir vrai de ma grand-mère. Car aux troubles de la mémoire sont liées les intermittences du coeur. 

C’est sans doute l’existence de notre corps, semblable pour nous à un vase où notre spiritualité serait enclose, qui nous induit à supposer que tous nos biens intérieurs, nos joies passées, toutes nos douleurs sont perpétuellement en notre possession. Peut-être est-il aussi inexact de croire qu’elles s’échappent ou reviennent. En tous cas si elles restent en nous, c’est la plupart du temps dans un domaine inconnu où elles ne sont de nul service pour nous, et où même les plus usuelles sont refoulées par des souvenirs d’ordre différent et qui excluent toute simultanéité avec elles dans la conscience. Mais si le cadre de sensations où elles sont conservées est ressaisi, elles ont à leur tour ce même pouvoir d’expulser tout ce qui leur est incompatible, d’installer seul en nous, le moi qui les vécut. (…) 

Le moi que j’étais alors et qui avait disparu si longtemps, était de nouveau si près de moi qu’il me semblait encore entendre les paroles qui avaient immédiatement précédé et qui n’étaient pourtant plus qu’un songe, comme un homme mal éveillé croit percevoir tout près de lui les bruits de son rêve qui s’enfuit. Je n’étais plus que cet être qui cherchait à se réfugier dans les bras de sa grand-mère, à effacer les traces de ses peines en lui donnant des baisers. (…). Je me rappelais comme, une heure avant le moment où ma grand-mère s’était penchée ainsi, dans sa robe de chambre, vers mes bottines, errant dans la rue étouffante de chaleur, devant le pâtissier, j’avais cru que je ne pourrais jamais dans le besoin que j’avais de l’embrasser, attendre l’heure qu’il me fallait encore passer sans elle. Et maintenant que ce même besoin renaissait, je savais que je pouvais attendre des heures après des heures, qu’elle ne serait plus jamais auprès de moi, je ne faisais que de le découvrir parce que je venais, en la sentant pour la première fois, vivante, véritable, gonflant mon coeur à le briser, en la retrouvant enfin, d’apprendre que je l’avais perdue pour toujours.

2 Klein Anna zat op enen steen

Ik was eindelijk op de schoolbanken beland. Niet waar het eerst bedoeld was, bij de nonnekes van de Beekstraat – iedereen zei ‘Bekestraat’ – op mijn vierde: mijn moeder was niet opgewassen geweest tegen mijn gehuil, mijn angst, mijn paniek van astmatisch jongetje.

Nu op mijn vijfde moest ik naar de kleuterschool van het Heilig Graf en wat hielp was dat mijn een jaar jongere broer Frans in dezelfde klas zat en dat de Nederlandse zuster Leona me blijkbaar kon sussen. We werkten met de Hollandse leestabletten van aap-roos-zeef en we droegen schorten. En we zongen: Klein Anna zat op enen steen, enen steen. Ik was verbijsterd dat er verderop bleek dat ze weende omdat ze sterven moest, sterven moest. Maar nee, gelukkig moest dat natuurlijk niet, maar de dreiging was er geweest. En we zongen ook: Schipper mag ik over varen. En: Alles in de wind, daar loopt een schipperskind… Kom hier Rosa, je bent mijn zusje, ja ja.

Mama haalde ons ’s middags en ’s namiddags af aan de poort, zoals ik een paar jaar geleden nog deed met kleindochter Anna. Maar of ik zo treuzelde als zij, spelletjes speelde, aan mijn moeders hoofd zeurde voor snoepjes, dat weet ik niet meer. Ik zeurde alvast wel om ‘tutterfrut’ (kauwgom), want daar zaten chromo’s van renners in, maar dat was een paar jaar later.

Twee dingen weet ik wél nog. Eén, dat ik het nogal eens over een blond meisje uit mijn klas had, en dat mijn oma (eigenlijk mijn stiefoma) me telkens moest uitleggen waar dat meisje woonde, daar in de Begijnenstraat, in dat huis met een witte ronde stenen deurstijl. Dat ze krullen had en Coppens heette. Haar voornaam daar ben niet meer zeker van, misschien Lieve.

Twee, dat een van de kinderen, en later de zuster, op een dag vertelde dat we straks naar een stuk gingen. Ze zeiden “stukske” of heb ik dat zo onthouden? Geen idee wat dat was. Ik beeldde me met enige logica in dat het kort was en onvolledig. Maar het bleek vol te zitten met dans en prachtige muziek en verder herinner ik me enkel nog een vaag scènebeeld met wijde kleurige hoepelrokken. Sindsdien komt dat beeld terug in me op, toeval of niet, als ik een bepaalde dans uit de Notenkraker van Tsjaikovski hoor, en bij de Mars van de tinnen soldaatjes.

1 De marsen van Sousa

it is een vreemd tafereel. Papa en mama halen mijn broers en mij uit ons bed, in dat huis waar ik amper nog één ander beeld van heb. Dat huis waarin ik een paar weken ervoor vanuit de huiskamer twee Duitse soldaten over de tuinmuur heb zien klimmen. Ik weet dat ze binnenkwamen en mijn moeder naar mijn vader vroegen en dat mama ons net daarvoor toegefluisterd had: papa is in Antwerpen, papa is in Antwerpen. Ik was nog geen vier, Frans geen drie. Ik weet dat ze uit frustratie de radio meenamen en ik zie verschillende radio’s, die van later, die van oma, maar die van toen, die is weg, ook uit mijn geheugen. Ik besef dat we de schrik moeten gelezen hebben in mama’s gedrag: hoe onthoud je anders iets uit je derde, misschien vierde levensjaar. Pas later vertelde mijn tante dat papa die dag door de voordeur op de vlucht was gegaan.

Maar nu werden we dus terug naar beneden gehaald. Deze keer waren ze uitzinnig blij, onze ouders, zozeer dat ze hun eigen regels vergaten. Er speelden militaire marsen op de radio: er was dus duidelijk alweer een andere. We mochten in de gerafelde zetel zitten. Er was hun vreugde om wat ze met een mysterieus woord “bevrijding” noemden. De Duitsers waren weg, dat begrepen we wel.

Waren het die achtste mei ook Sousa-marsen, zoals de jaren daarna op het Klein College in de De Nefstraat? Op het schoolfeest, warm weer, klapstoeltjes aan de vier kanten van de speelplaats, opgeklede ouders, en vergeten optredens van de kinderen. Maar bij aankomst dreunden de Stars en Stripes van Sousa (1) door de krakende luidsprekers die ze aan de schoolpoort hadden opgehangen. En de kleine jongen vond die Amerikaanse muziek er helemaal bij horen.

20 Ne pas craindre la mort

Voor ik deze reeks fragmenten uit de grote roman van Proust afsluit, wou ik nog één iets zeggen.

Ik besef heel erg dat je Proust tekort doet als je denkt dat zelfs deze schitterende uittreksels de volle omvang kunnen weergeven van zijn oeuvre. Veel van zijn betekenis is niet te vatten in stukken die niet langer zijn één bladzijde. Al evenmin kan je de sterke structuur ervan vatten door deze korte knipsels. En tenslotte: de coherentie van zijn inzichten zal hier veel te weinig zichtbaar zijn geworden.

Ik heb jullie enkel goesting willen geven om meer van Proust te lezen, jullie helpen beseffen hoe een bijzonder schrijver hij is. Hoe jullie die ‘zin in Proust’ – als die er is – kunnen waarmaken moeten jullie zelf bepalen. Door nog meer fragmenten te gaan opzoeken, door bv ook zijn quotes op internet te gaan verkennen, door één deel van de roman eruit te nemen en dat dan grondig te verkennen, of door de grote reis te beginnen die het hele werk wel is voor de moedige lezer. Of nog iets anders. Ik heb al ooit gezegd dat bv de strips van Stéphane Heuet (overigens ook vertaald in het Nederlands) een goede entrée/kennismaking zijn.

Het laatste fragment dat ik jullie vandaag voorstel gaat over de dood en een soort onsterfelijkheid tegelijk. Proust formuleert eigenlijk een paradox. Je hoeft geen angst te hebben voor de dood, zegt hij, maar zijn argumentering is wankel (vind ik): we zijn al zo vaak een ander geworden, een andere ik die de verdwijning van de vorige niet betreurt. Maar nu hij, de Verteller, een boek wil schrijven verandert zijn angst voor de dood in angst dat hij zijn boek niet zal kunnen afmaken. Maar wat hij tenslotte zegt klopt, naar mijn aanvoelen, wel: schrijvers gaan door het ergste lijden om een vruchtbaar boek te schrijven dat het vergeten uitwist en een soort onsterfelijkheid installeert. Het maakt niet uit of de komende generaties dat ten volle beseffen. Zo formuleer ik het op mijn manier.

De gedachte aan de dood had destijds mijn liefde versomberd , maar al een hele tijd hielp de herinnering aan de liefde me de dood niet te vrezen. Ik had begrepen dat sterven niets nieuws was, maar dat ik sinds mijn kindertijd al vaak gestorven was. Om recentste periode te nemen, was ik niet méér gehecht geweest aan Albertine dan aan mijn eigen leven? Kon ik mezelf toen voorstellen zonder dat mijn liefde voor haar voortduurde? Wel, ik hield nu niet meer van haar, ik was niet meer de persoon die van haar hield, ik was niet meer die liefhebbende persoon, maar iemand anders die niet van haar hield, ik was gestopt met van haar te houden toen ik iemand anders werd. Wel, ik leed er niet onder een ander geworden te zijn, om niet meer van Albertine te houden; en op een dag mijn lichaam niet meer hebben kon zeker en vast nooit zo treurig zijn als de gedachte dat ik ooit niet meer van Albertine zou houden.

En toch, hoe weinig kon het me nu schelen dat ik niet meer van haar hield! Dit telkens doodgaan, waarvoor de ik die erdoor zou verdwijnen zo bang was, en zo onverschillig, zo zoet als het eenmaal voorbij was – toen degene die er bang voor was er niet meer was om het te voelen – had me sinds enige tijd doen inzien hoe weinig verstandig het was om de dood te vrezen. Maar net nu de dood me sinds kort onverschillig was geworden werd ik ik opnieuw bang van haar, op een andere manier wel, niet voor mij persoonlijk deze keer, maar voor mijn boek. Om dat te realiseren werd verder leven, minstens voor enige tijd, noodzakelijk. En dat leven was door zovele gevaren bedreigd.

Victor Hugo zegt: “Gras moet groeien en kinderen moeten sterven”. Ik zeg dat de harde wet van de kunst is dat mensen sterven en wijzelf sterven terwijl we tot het uiterste gaan in ons lijden, omdat het gras zou groeien, niet dat van de vergetelheid maar van het eeuwig leven, het volle gras van het vruchtbare oeuvre, waarop de komende generaties vrolijk zullen komen picknicken zonder zich zorgen te maken over diegenen die eronder rusten. (Eigen vertaling).

Si l’idée de la mort, dans ce temps-là, m’avait ainsi assombri l’amour, depuis longtemps déjà le souvenir de l’amour m’aidait à ne pas craindre la mort. Car je comprenais que mourir n’était pas quelque chose de nouveau, mais qu’au contraire depuis mon enfance j’étais déjà mort bien des fois. Pour prendre la période la moins ancienne, n’avais-je pas tenu à Albertine plus qu’à ma vie ? Pouvais-je alors concevoir ma personne sans qu’y continuât mon amour pour elle ? Or je ne l’aimais plus, j’étais, non plus l’être qui l’aimait, mais un être différent qui ne l’aimait pas, j’avais cessé de l’aimer quand j’étais devenu un autre. Or je ne souffrais pas d’être devenu cet autre, de ne plus aimer Albertine ; et certes, ne plus avoir un jour mon corps ne pouvait me paraître, en aucune façon, quelque chose d’aussi triste que m’avait paru jadis de ne plus aimer un jour Albertine.

Et pourtant, combien cela m’était égal maintenant de ne plus l’aimer ! Ces morts successives, si redoutées du moi qu’elles devaient anéantir, si indifférentes, si douces une fois accomplies, et quand celui qui les craignait n’était plus là pour les sentir, m’avaient fait, depuis quelque temps, comprendre combien il serait peu sage de m’effrayer de la mort. Or c’était maintenant qu’elle m’était devenue depuis peu indifférente que je recommençais de nouveau à la craindre, sous une autre forme il est vrai, non pas pour moi, mais pour mon livre, à l’éclosion duquel était, au moins pendant quelque temps, indispensable cette vie que tant de dangers menaçaient. 

Victor Hugo dit : « Il faut que l’herbe pousse et que les enfants meurent. » Moi je dis que la loi cruelle de l’art est que les êtres meurent et que nous-mêmes mourions en épuisant toutes les souffrances pour que pousse l’herbe non de l’oubli mais de la vie éternelle, l’herbe drue des oeuvres fécondes, sur laquelle les générations viendront faire gaiement, sans souci de ceux qui dorment en dessous, leur « déjeuner sur l’herbe ».

19 La littérature, la vraie vie

Proust vindt dat we ver weg leven van het ware leven, dat we de “impressions vraies” vervangen door namaak-belevenissen. Denk vandaag de dag maar aan de duizenden foto’s die we maken en die we onwillekeurig als onze echte herinneringen gaan beschouwen. Vandaar het belang van belevingen als die met het madeleine-koekje: die brengen de echte beleving terug.

Maar de grootheid van de ware kunst (…) bestond in het terugvinden, terugwinnen, het kenbaar maken van die werkelijkheid waar wij zo ver buiten staan, waar wij ons meer en meer van afwenden, naarmate de conventionele kennis die wij ervoor in de plaats stellen compacter en ondoordringbaarder wordt. Die werkelijkheid, wij lopen grote kans ze niet te leren kennen voor onze dood, terwijl ze simpelweg ons leven zelf is.

Het echte leven, het eindelijk blootgelegde en verhelderde leven, dus het enige voluit geleefde leven, is de literatuur. Dat leven, dat in zekere zin, steeds bij alle mensen woont evengoed als bij de kunstenaar. Maar ze zien het niet, doordat zij het niet trachten te verhelderen. En zo zit hun verleden boordevol negatieven die nutteloos blijven omdat het verstand ze niet heeft “ontwikkeld”. Ons eigen leven, en ook andermans leven; want stijl is voor de schrijver net zoals kleur voor de schilder een kwestie niet van techniek, maar van zienswijze. Stijl is de onthulling, – met rechtstreekse onbewuste middelen zou dat onmogelijk zijn – van het kwalitatieve verschil dat er is in de manier waarop de wereld zich aan ons voordoet, een verschil dat, als er geen kunst was, eenieders eeuwige geheim zou blijven. Alleen dankzij de kunst kunnen we uit onszelf treden, zien wat een ander ziet van dit universum,, wat niet hetzelfde is als het onze en waarvan de landschappen ons even onbekend zouden zijn gebleven als die er wellicht op de maan zijn. Dankzij de kunst zien wij, in plaats van één wereld te zien, de onze, een veelvoud aan werelden, en hebben we werelden tot onze beschikking zoveel als er originele kunstenaars zijn, en ze verschillen meer van elkaar dan er in het oneindige heelal rondwentelen; en eeuwen nadat de brandhaard ervan is uitgedoofd, of die nu Rembrandt heette of Ver Meer, zenden zij nog hun bijzondere licht naar ons toe. 

(…) Toen, minder overweldigend weliswaar dan het moment waarop het tot mij  doordrong dat het kunstwerk het enige middel is om de verloren Tijd terug te vinden, ging mij een nieuw licht op. En ik begreep dat al dat materiaal van een literair werk mijn achter mij liggende leven was; ik begreep dat het mij was toegevallen bij oppervlakkige genoegens, bij luiheid, bij tedere liefde, bij verdriet, opgeslagen door mij terwijl ik de bestemming of zelfs maar het voortleven ervan even weinig bevroedde als zaad dat dat een voorraad aanlegt van alle stoffen die de plant zullen voeden. Evenals de zaadkorrel zou ik kunnen sterven wanneer de plant volgroeid was; en precies hiervoor bleek ik te hebben geleefd zonder het te weten, zonder dat ik ooit gedacht had dat mijn leven ooit iets te maken had met de boeken die ik had willen schrijven en waarvoor ik, als ik vroeger aan mijn tafel ging zitten, geen onderwerp vond. Zo was mijn hele leven tot op vandaag tegelijk wel en niet samen te vatten onder een woord: een roeping. (Naar de vertaling van Thérèse Cornips) 

La grandeur de l’art véritable, au contraire, (…) c’était de retrouver, de ressaisir, de nous faire connaître cette réalité loin de laquelle nous vivons, de laquelle nous nous écartons de plus en plus au fur et à mesure que prend plus d’épaisseur et d’imperméabilité la connaissance conventionnelle que nous lui substituons, cette réalité que nous risquerions fort de mourir sans l’avoir connue, et qui est tout simplement notre vie.

La vraie vie, la vie enfin découverte et éclaircie, la seule vie, par conséquent, réellement vécue, cette vie qui, en un sens, habite à chaque instant chez tous les hommes aussi bien que chez l’artiste. Mais ils ne la voient pas, parce qu’ils ne cherchent pas à l’éclaircir. Et ainsi leur passé est encombré d’innombrables clichés qui restent inutiles parce que l’intelligence ne les a pas « développés ». Ressaisir notre vie ; et aussi la vie des autres ; car le style, pour l’écrivain aussi bien que pour le peintre, est une question non de technique, mais de vision. Il est la révélation, qui serait impossible par des moyens directs et conscients, de la différence qualitative qu’il y a dans la façon dont nous apparaît le monde, différence qui, s’il n’y avait pas l’art, resterait le secret éternel de chacun. Par l’art seulement, nous pouvons sortir de nous, savoir ce que voit un autre de cet univers qui n’est pas le même que le nôtre et dont les paysages nous seraient restés aussi inconnus que ceux qu’il peut y avoir dans la lune. Grâce à l’art, au lieu de voir un seul monde, le nôtre, nous le voyons se multiplier, et autant qu’il y a d’artistes originaux, autant nous avons de mondes à notre disposition, plus différents les uns des autres que ceux qui roulent dans l’infini, et qui bien des siècles après qu’est éteint le foyer dont ils émanaient, qu’il s’appelât Rembrandt ou Ver Meer, nous envoient leur rayon spécial.

(…) Alors, moins éclatante sans doute que celle qui m’avait fait apercevoir que l’œuvre d’art était le seul moyen de retrouver le Temps perdu, une nouvelle lumière se fit en moi. Et je compris que tous ces matériaux de l’œuvre littéraire, c’était ma vie passée ; je compris qu’ils étaient venus à moi, dans les plaisirs frivoles, dans la paresse, dans la tendresse, dans la douleur emmagasinée par moi, sans que je devinasse plus leur destination, leur survivance même, que la graine mettant en réserve tous les aliments qui nourriront la plante. Comme la graine, je pourrais mourir quand la plante se serait développée, et je me trouvais avoir vécu pour elle sans le savoir, sans que jamais ma vie me parût devoir entrer jamais en contact avec ces livres que j’aurais voulu écrire et pour lesquels, quand je me mettais autrefois à ma table, je ne trouvais pas de sujet. Ainsi toute ma vie jusqu’à ce jour aurait pu et n’aurait pas pu être résumée sous ce titre : Une vocation. 

18 Proust et la photographie

Ik wil ook graag een blog wijden aan de belangstelling van mijn favoriete auteur voor mijn favoriete medium. BrassaÏ, de bekende fotograaf van “l’entre-deux-guerres” die het Parijs van die tijd dat nog enorm leek op dat van Proust, in beeld bracht, besteedde er een heel boek aan, waarin hij de schrijver beschrijft “sous l’emprise de la photographie” (in de ban van de fotografie).

Proust was een beetje een fetisjist: hij was ontelbare keren op zoek naar het portet van de mensen waar hij gek op was (lees: verliefd, al moet dat in zijn geval bij vrouwen anders verstaan worden dan bij mannen). Ik moet zeggen dat ik niet ongevoelig ben voor de magische kracht van het portret en dat een foto hebben van je aanbedene, en in mijn geval foto’s van ze maken, ooit wel de manier was ze dichter bij mij te brengen.

Een beroemd voorbeeld uit zijn boek is de enorme moeite die de Verteller doet om via zijn adelijke vriend Robert de Saint-Loup om een foto de bemachtigen van de hertogin van Guermantes, die de tante is van Robert. Wat hem ondanks al zijn inspanningen niet lukt. Proust had vaak wel succes en bracht zo een flinke collectie bijeen, die hij, getuigen zijn vrienden, en met name zijn huishoudster Céleste, graag en veelvuldig bovenhaalde.

Proust was niet enkel verliefd op mannen. Als jonge kerel was hij verliefd op Jeanne Pouquet, die hem niet zag zitten maar wél uiteindelijk met zijn vriend  Gaston de Caillavet trouwde, Gaston, die Proust zelf ook wel zag zitten. Als hij op latere leeftijd hun dochter ontmoet, vertelt hij haar het volgende:

“Quand j’étais amoureux de votre maman j’ai fait pour avoir sa photographie des choses prodigieuses. Mais cela n’a servi à rien. Je reçois encore au jour de l’An des cartes de Périgourdins avec qui je ne m’étais lié que pour tâcher d’avoir cette photographie.”

(Toen ik verliefd was op je moeder heb ik gekke dingen gedaan om haar foto te bemachtigen. Maar dat heeft niet geholpen. Met Nieuwjaar krijg ik nog brieven van mensen uit Périgord met wie ik vriendschap sloot om haar foto vast te krijgen.)

Gek genoeg krijgt hij kort na de ontmoeting met dochter Simone een foto opgestuurd waar Jeanne Pouquet op een stoel rechtop staat. De jongeman die op zijn knieën voor haar zit en op een tennisracket lijkt te spelen als op een gitaar, is hijzelf. (Zie hierboven.)

Natuurlijk bedankt hij als gewoonlijk uitvoerig: “Madame, quelle émotion! Quelle douce joie mêlée d’un sentiment si triste! Que d’années de ma vie sont assemblées dans cette chère enveloppe. Il aurait fallu un coeur bien incapable de se souvenir pour ne pas trembler un peu en l’ouvrant. Et tout cela semble hier.”

Misschien nog wel interessanter zijn de metaforen die Proust bij de fotografie haalt. Een voorbeeld.

“Il en est des plaisirs comme des photographies. Ce qu’on prend en présence de l’être aimé n’est qu’un cliché négatif, on le développe plus tard, une fois chez soi, quand on a retrouvé à sa disposition cette chambre noire intérieure dont l’entrée est “condamnée” tant qu’on voit du monde.”

(Het gaat met plezierige momenten als met de fotografie. Wat je maakt in aanwezigheid van de geliefde is enkel maar een negatief, je ontwikkelt het later, als je thuis bent, wanneer je die innerlijke donkere kamer ter beschikking hebt die je niet mag betreden zolang je mensen ziet.)

Nog eentje. In een erg belangrijke passage die ik in een volgende blog uitgebreider presenteer. Weer een metafoor die uit de fotografie komt. Hij vertelt hoe leven vaak routineus is en dat we het echte leven vaak aan ons voorbij laten gaan:

“Mais ils ne la voient pas, (la vraie vie), parce qu’ils ne cherchent pas à l’éclaircir. Et ainsi leur passé est encombré d’innombrables clichés qui restent inutiles parce que l’intelligence ne les a pas « développés ». Ressaisir notre vie ; et aussi la vie des autres ; car le style, pour l’écrivain aussi bien que pour le peintre, est une question non de technique, mais de vision.” (Maar ze zien het echte leven niet, want ze proberen ook niet om het op te helderen. En zo is hun verleden volgestouwd met ontelbare negatieven die nutteloos blijven omdat hun intelligentie ze niet heeft “ontwikkeld”. Ons leven weer vatten; en ook dat van anderen; want stijl, zowel voor de schrijver als voor de schilder, is geen kwestie van techniek maar van visie.)

Zo zijn er nog een pak meer verspreid over het hele oeuvre.

Tenslotte, Proust is een van die critici die zich al vroeg uitspreken – in een commentaar op een publicatie over Venetië, geïllustreerd met foto’s) – voor de fotografie als kunstvorm, wat mij persoonlijk natuurlijk plezier doet.

17 La serviette empesée

Als de Verteller zijn opwachting maakt op een matinée bij de Prince de Guermantes, overkomt hem te driemaal hetzelfde wat hij eerder ervaren heeft toen hij het madeleine-koekje in de kruidenthee doopte: de ware zintuiglijke “impressie” die het verleden in zijn volheid terugbrengt. Hij zal hierna besluiten om die ervaring te delen en zijn roman te schrijven. Dit is het fragment met de derde van die ervaringen.

Toen leek het wel of de tekenen die mij deze dag uit mijn moedeloosheid moesten halen en me weer het geloof in de letteren teruggeven overal tegelijk wilden zijn, want een maître d’hôtel die al lang in dienst was van de Prince de Guemantes herkende me en bracht me (…) een assortiment petits fours in de boekenkamer waar ik zat, plus een glas orangeade, en toen ik mijn mond afveegde met de servet die hij me had gegeven, terstond, zoals de figuur uit de Duizend-en-een-nacht, die zonder het te weten precies de rituele handeling verrichtte die (…) een gedienstige geest deed verschijnen, klaar om hem ver weg te voeren, zo dook er voor mijn ogen een nieuw visioen op van azuur. Maar dit was puur en zilt, het zwol op in blauwige mammen, de impressie was zo sterk dat het moment dat ik beleefde het moment van nu leek te zijn.(…) Ik dacht dat de bediende het raam naar het strand had opengezet en dat alles er mij toe uitnodigde naar beneden te komen en over de promenade te gaan wandelen bij hoog tij. Het servet dat ik had opgepakt om mijn mond af te vegen was precies van het stijfgesteven soort doek waar ik zo’n moeite  mee had gehad om me af te drogen, voor het raam, de eerste dag van mijn verblijf in Balbec. En nu bij de boekenkast in het Hôtel de Guermantes, ontvouwde die servet, gespreid in vlakken en plooien, het geverderte van een oceaan, groen en blauw als een pauwenstaart. Ik genoot niet alleen van die kleuren, maar van een heel moment in mijn leven dat ze weer boven haalde, moment waar ik destijds vermoedelijk al naar verlangde, en waar ik door vermoeidheid of treurnis misschien niet van had kunnen genieten in Balbec, en dat mij nu, ontdaan van wat er onvolmaakt is in de uiterlijke waarneming, puur en vergeestelijkt, deed zwellen van blijdschap.

De originele versie:

Alors on eût dit que les signes qui devaient, ce jour-là, me tirer de mon découragement et me rendre la foi dans les lettres avaient à cœur de se multiplier, car un maître d’hôtel depuis longtemps au service du prince de Guermantes m’ayant reconnu, et m’ayant apporté dans la bibliothèque où j’étais, pour m’éviter d’aller au buffet, un choix de petits fours, un verre d’orangeade, je m’essuyai la bouche avec la serviette qu’il m’avait donnée ; mais aussitôt, comme le personnage des Mille et une Nuits qui, sans le savoir, accomplit précisément le rite qui fait apparaître, … un docile génie prêt à le transporter au loin, une nouvelle vision d’azur passa devant mes yeux ; mais il était pur et salin, il se gonfla en mamelles bleuâtres ; l’impression fut si forte que le moment que je vivais me sembla être le moment actuel, plus hébété que le jour où je me demandais si j’allais vraiment être accueilli par la princesse de Guermantes ou si tout n’allait pas s’effondrer, je croyais que le domestique venait d’ouvrir la fenêtre sur la plage et que tout m’invitait à descendre me promener le long de la digue à marée haute ; la serviette que j’avais prise pour m’essuyer la bouche avait précisément le genre de raideur et d’empesé de celle avec laquelle j’avais eu tant de peine à me sécher devant la fenêtre, le premier jour de mon arrivée à Balbec, et maintenant, devant cette bibliothèque de l’hôtel de Guermantes, elle déployait, réparti dans ses plis et dans ses cassures, le plumage d’un océan vert et bleu comme la queue d’un paon. Et je ne jouissais pas que de ces couleurs, mais de tout un instant de ma vie qui les soulevait, qui avait été sans doute aspiration vers elles, dont quelque sentiment de fatigue ou de tristesse m’avait peut-être empêché de jouir à Balbec, et qui maintenant, débarrassé de ce qu’il y a d’imparfait dans la perception extérieure, pur et désincarné, me gonflait d’allégresse. (…)

16 Albertine et la petite blanchisseuse

De Verteller heeft na het dodelijk ongeval van Albertine horen zeggen dat zij lesbische vriendschappen had. Met een opflakkerende jalousie laat hij een kennis, Aimé, op onderzoek uitgaan.

De dag daarop arriveerde er een brief en de omslag alleen al deed me beven: ik herkende het geschrift van Aimé, want iedereen, zelfs meest nederige onder ons bezit van die kleine vertrouwde wezentjes, tegelijk levendig en vastgelegd op het papier in een soort verstijving, een uniek eigen geschrift. Eerst wilde het wasmeisje niets vertellen, en verzekerde ze mij dat Mlle Albertine niet meer deed dan haar soms eens in haar arm knijpen. Maar om haar aan de praat te krijgen heb ik haar mee uit eten genomen, en heb haar laten drinken. Toen vertelde zij dat Mlle Albertine haar vaak trof aan de Loire als zij gingen baden; dat Mlle Albertine gewoon was om voor dag en dauw op t staan, om te gaan baden, en dat zij gewoon was om haar aan de waterkant te ontmoeten, op een plek waar de bomen zo dicht staan dat geen mens je zien kan, en trouwens, er is op dat uur geen mens die je ziet. Daarna nam het wasmeisje haar vriendinnetjes mee en gingen ze baden, en dan, omdat het daar al zomerweer was, en smoorheet zelfs onder de bomen, bleven ze in het gras liggen opdrogen, en elkaar strelen en kietelen, en stoeien samen. Het wasmeisje gaf toe dat ze erg veel hield van zulke spelletjes met haar vriendinnen, en toen ze zag dat Mlle Albertine zich alsmaar tegen haar aan drukte, liet ze haar haar badmantel uitdoen en ging ze haar liefkozen met haar tong, in haar hals en over haar armen, zelfs onder haar voeten die Mlle Albertine haar toestak. Het wasmeisje kleedde zich ook uit, en dan gingen ze elkaar voor de grap in het water duwen.  Die avond vertelde ze me verder niks. Maar geheel uw dienstwillige dienaar, en omdat ik er alles voor over heb om u plezier te doen, heb ik het wasmeisje mee naar bed genomen. Zij vroeg of ik niet wilde dat zij bij mij deed wat zij bij Mlle Albertine deed als die haar badkostuum uittrok. En zij zei: Als u gezien had hoe ze trappelde, die jongejuffrouw, ze zei tegen me: (O, je brengt me in de zevende hemel) en ze was zo opgewonden dat ze het niet laten kon om mij te bijten.) Ik heb er de sporen nog van gezien op de arm van de wasmeid. En ik kan het best begrijpen van Mlle Albertine, want dat kind is werkelijk zeer ervaren.

Ik had het kwaad gehad in Balbec toen Albertine mij van haar vriendschap voor Mlle Vinteuil vertelde. Maar toen was Albertine er bij om me te troosten. En toen ik met mijn al te ver gaande pogingen om achter Albertine’s doen en laten te komen had klaargespeeld haar van mij weg te doen gaan (…) en ik alleen bleek te zijn, had ik het nog moeilijker gehad. Maar de Albertine van wie ik hield bleef tenminste in mijn hart. Wie ik nu in haar plaats aantrof – om me te straffen voor mijn eerder doorgedreven nieuwsgierigheid (…) – was een heel ander meisje dat leugen op leugen en bedrog op bedrog opstapelde, daar waar het andere mij zo lief had gerustgesteld door mij te bezweren dat ze nooit die lusten had gekend die zij in de roes van haar herwonnen vrijheid was gaan genieten, tot zwijmelens toe, tot het bijten toe van die jonge wasmeid met wie ze bij zonsopgang samenkwam aan de oevers van de Loire, en tegen wie ze zei: ‘Je brengt me in de zevende hemel.’ (…) Als het gaat om een vrouw die men bemint, dan wil men, om van de pijn af te komen die men voelt bij de gedachte dat zoiets kan bestaan, niet alleen weten wat zij heeft gedaan, maar wat zij daarbij voelde, en hoe zij daar zelf over dacht; als je dan dieper en dieper in de pijn afdaalt , raak je aan het mysterie, aan het wezenlijke. Ik leed tot in mijn binnenste, tot in mijn vezels, mijn hart, veel meer dan de angst om het leven te verliezen mij zou hebben doen lijden, onder die nieuwsgierigheid waaraan alle krachten van mijn verstand en mijn onbewuste meewerkten; en zo waren het de eigen diepten van Albertine waar nu alles wat ik over haar hoorde naar terugbracht. En de pijn die zo diep de werkelijkheid van Albertine’s ontucht in mij had laten doordringen bewees mij lang nadien een laatste dienst. (…) Het kwaad dat Albertine mij had aangedaan vormde een laatste band tussen haar en mij. (…) Zo lijdt een man die de mooie nachten is vergeten die hij bij maneschijn in het bos heeft doorgebracht later nog onder de reumatische pijnen die hij daar heeft opgelopen.

Vertaling Thérèse Cornips, lichtjes aangepast.

Le lendemain vint une lettre dont l’enveloppe suffit à me faire frémir ; j’avais reconnu qu’elle était d’Aimé, car chaque personne même la plus humble, a sous sa dépendance ces petits êtres familiers, à la fois vivants et couchés dans une espèce d’engourdissement sur le papier, les caractères de son écriture que lui seul possède. « D’abord la petite blanchisseuse n’a rien voulu me dire, elle assurait que Mlle Albertine n’avait jamais fait que lui pincer le bras. Mais pour la faire parler je l’ai emmenée dîner, je l’ai fait boire. Alors elle m’a raconté que Mlle Albertine la rencontrait souvent au bord de la Loire, quand elle allait se baigner ; que Mlle Albertine, qui avait l’habitude de se lever de grand matin pour aller se baigner, avait l’habitude de la retrouver au bord de l’eau, à un endroit où les arbres sont si épais que personne ne peut vous voir, et d’ailleurs il n’y a personne qui peut vous voir à cette heure-là. Puis la blanchisseuse amenait ses petites amies et elles se baignaient et après, comme il faisait très chaud déjà là-bas et que ça tapait dur même sous les arbres, elles restaient dans l’herbe à se sécher, à jouer, à se caresser. La petite blanchisseuse m’a avoué qu’elle aimait beaucoup à s’amuser avec ses petites amies, et que voyant Mlle Albertine qui se frottait toujours contre elle dans son peignoir, elle le lui avait fait enlever et lui faisait des caresses avec sa langue le long du cou et des bras, même sur la plante des pieds que Mlle Albertine lui tendait. La blanchisseuse se déshabillait aussi, et elles jouaient à se pousser dans l’eau ; là elle ne n’a rien dit de plus, mais, tout dévoué à vos ordres et voulant faire n’importe quoi pour vous faire plaisir, j’ai emmené coucher avec moi la petite blanchisseuse. Elle m’a demandé si je voulais qu’elle me fit ce qu’elle faisait à Mlle Albertine quand celle-ci ôtait son costume de bain. Et elle m’a dit : « Si vous aviez vu comme elle frétillait, cette demoiselle, elle me disait : (ah ! tu me mets aux anges) et elle était si énervée qu’elle ne pouvait s’empêcher de me mordre. » J’ai vu encore la trace sur le bras de la petite blanchisseuse. Et je comprends le plaisir de Mlle Albertine car cette petite-là est vraiment très habile. »

J’avais bien souffert à Balbec quand Albertine m’avait dit son amitié pour Mlle Vinteuil. Mais Albertine était là pour me consoler. Puis quand, pour avoir trop cherché à connaître les actions d’Albertine, j’avais réussi à la faire partir de chez moi, quand Françoise m’avait annoncé qu’elle n’était plus là, et que je m’étais trouvé seul, j’avais souffert davantage. Mais du moins l’Albertine que j’avais aimée restait dans mon cœur. Maintenant, à sa place — pour me punir d’avoir poussé plus loin une curiosité à laquelle, contrairement à ce que j’avais supposé, la mort n’avait pas mis fin — ce que je trouvais c’était une jeune fille différente, multipliant les mensonges et les tromperies là où l’autre m’avait si doucement rassuré en me jurant n’avoir jamais connu ces plaisirs que, dans l’ivresse de sa liberté reconquise, elle était partie goûter jusqu’à la pâmoison, jusqu’à mordre cette petite blanchisseuse qu’elle retrouvait au soleil levant, sur le bord de la Loire, et à qui elle disait : « Tu me mets aux anges. » Mais s’il s’agit d’une femme qu’on aime, pour se débarrasser de la douleur qu’on éprouve à l’idée que cela peut être on cherche à savoir non seulement ce qu’elle a fait, mais ce qu’elle ressentait en le faisant, quelle idée elle avait de ce qu’elle faisait ; alors descendant de plus en plus avant, par la profondeur de la douleur, on atteint au mystère, à l’essence. Je souffrais jusqu’au fond de moi-même, jusque dans mon corps, dans mon cœur — bien plus que ne m’eût fait souffrir la peur de perdre la vie — de cette curiosité à laquelle collaboraient toutes les forces de mon intelligence et de mon inconscient ; et ainsi c’est dans les profondeurs mêmes d’Albertine que je projetais maintenant tout ce que j’apprenais d’elle. Et la douleur qu’avait ainsi fait pénétrer en moi, à une telle profondeur, la réalité du vice d’Albertine me rendit bien plus tard un dernier office. Comme le mal que j’avais fait à ma grand’mère, le mal que m’avait fait Albertine fut un dernier lien entre elle et moi et qui survécut même au souvenir, car, avec la conservation d’énergie que possède tout ce qui est physique, la souffrance n’a même pas besoin des leçons de la mémoire. Ainsi un homme qui a oublié les belles nuits passées au clair de lune dans les bois souffre encore des rhumatismes qu’il y a pris.

15 Portrait du duc de Guermantes

De Verteller gaat na jarenlange afwezigheid naar een mondaine réunie in de adelijke kringen die hij in vroeger jaren bezocht. Hij herkent de aanwezigen nauwelijks en vergist zich zelfs zo erg dat hij Gilberte voor haar moeder aanziet. Zo beschrijft hij de hertog van Guermantes:

De oude hertog ging niet meer uit (…) Waarschijnlijk had ik hem niet herkend als de hertogin me hem net daarvoor niet duidelijk aangewezen had door tot bij hem te gaan. Hij was nog slechts een ruïne, maar dan een prachtige, en meer nog dan een ruïne was hij dat mooie romantische iets dat een rots is midden in een storm. Van alle kanten gegeseld door golven van lijden, van woede om dat lijden, door de opkomst van de zee die haar van alle kanten omringden, behield zijn gezicht, verbrokkeld als een blok, de stijl en de fiere houding die ik altijd al bewonderd had; het was aangetast als een van die mooie antieke hoofden die te zeer beschadigd zijn maar waar we maar al te graag onze werkkamer mee opfleuren. Het leek wel tot een oudere periode te behoren dan voorheen, niet alleen omdat het er ruwer en gebrokener uitzag in zijn vroeger glanzende materie, maar ook omdat zijn fijnzinnige expressie en speelsheid nu vervangen waren door een ongewilde, onbewuste uitdrukking, gevolg van ziekte, strijd tegen de dood, van verzet, van moeite om te leven. De aders die elke soepelheid kwijtgespeeld waren hadden het vroeger stralende gezicht een sculpturale hardheid gegeven. En zonder dat de hertog het besefte gaf het delen van de nek, de wangen, het voorhoofd bloot waar de oude man, verplicht om zich aan elke minuut hardnekkig vast te klampen, in een stormwind door elkaar geschud leek, terwijl de witte lokken van zijn haardos die nu was dunner was, met hun schuim tegen de overstroomde hoge rots van het gezicht aan beukten. En zoals het is met die vreemde, unieke weerschijn die enkel veroorzaakt wordt door de naderende storm waarin alles ten onder zal gaan, begreep ik dat het loodkleurige grijs van de stijve en versleten wangen, het bijna witte en krullende grijs van de opwaaiende lokken, het zwakke licht dat zijn ogen nog opvingen, geen irreële tinten waren, maar integendeel al te reële, fantastische kleuren en, – onmogelijk na te bootsen in hun schrikwekkende en profetische zwartheid, – ontleend aan het palet, de lichtval van de ouderdom, van de nabijheid van de dood.

Maar vreemd genoeg kreeg deze man die vroeger bijna belachelijk was wanneer hij de allure van een koning uit het theater aannam, een waarlijk grootse allure, een beetje zoals zijn broer (de baron de Charlus), op wie de ouderdom die hem van al het bijkomstige had verlost, hem deed lijken. (…) Hij was nu nu stokoud, en wanneer hij de deur wilde doorgaan en de trap afdalen, deed de ouderdom, die toch wel de triestigste toestand is voor de mens en die ze van hun hoge positie stoot zoals dat de koningen in de Griekse tragedies overkomt, de ouderdom die ze tot stilstand dwingt op de kruisweg die hun leven van bedreigde impotenten wordt, die ze hun bezweet voorhoofd doet afwissen, die ze al tastend met hun ogen een trede doet zoeken die ze niet vinden. Want hij had voor zijn onzekere stappen, zijn benevelde ogen steun nodig gehad, en dat gaf hem ongewild het uitzicht van iemand die zacht en schuchter om hulp vraagt en zo had de ouderdom hem, meer nog dan hoogverheven, hem tot een smekeling gemaakt.

De oorspronkelijke versie van Proust:

Le vieux duc ne sortait plus (…) Je ne l’eusse sans doute pas reconnu, si la duchesse, quelques instants plus tôt, ne me l’eût clairement désigné en allant jusqu’à lui. Il n’était plus qu’une ruine, mais superbe, et plus encore qu’une ruine, cette belle chose romantique que peut être un rocher dans la tempête. Fouettée de toutes parts par les vagues de souffrance, de colère de souffrir, d’avancée montante de la mer qui la circonvenaient, sa figure, effritée comme un bloc, gardait le style, la cambrure que j’avais toujours admirés ; elle était rongée comme une de ces belles têtes antiques trop abîmées mais dont nous sommes trop heureux d’orner un cabinet de travail. Elle paraissait seulement appartenir à une époque plus ancienne qu’autrefois, non seulement à cause de ce qu’elle avait pris de rude et de rompu dans sa matière jadis plus brillante, mais parce que à l’expression de finesse et d’enjouement avait succédé une involontaire, une inconsciente expression, bâtie par la maladie, de lutte contre la mort, de résistance, de difficulté à vivre. Les artères ayant perdu toute souplesse avaient donné au visage jadis épanoui une dureté sculpturale. Et sans que le duc s’en doutât, il découvrait des aspects de nuque, de joue, de front, où l’être, comme obligé de se raccrocher avec acharnement à chaque minute, semblait bousculé dans une tragique rafale, pendant que les mèches blanches de sa chevelure moins épaisse venaient souffleter de leur écume le promontoire envahi du visage. Et comme ces reflets étranges, uniques, que seule l’approche de la tempête où tout va sombrer donne aux roches qui avaient été jusque-là d’une autre couleur, je compris que le gris plombé des joues raides et usées, le gris presque blanc et moutonnant des mèches soulevées, la faible lumière encore départie aux yeux qui voyaient à peine, étaient des teintes non pas irréelles, trop réelles au contraire, mais fantastiques et empruntées à la palette de l’éclairage, inimitable dans ses noirceurs effrayantes et prophétiques, de la vieillesse, de la proximité de la mort. 

Mais, chose curieuse, lui qui jadis était presque ridicule quand il prenait l’allure d’un roi de théâtre avait pris un aspect véritablement grand, un peu comme son frère, à qui la vieillesse, en le désencombrant de tout l’accessoire, le faisait ressembler.(…) Il était très vieux, et quand il voulut passer la porte et descendre l’escalier pour sortir, la vieillesse, qui est tout de même l’état le plus misérable pour les hommes et qui les précipite de leur faîte le plus semblablement aux rois des tragédies grecques, la vieillesse, en le forçant à s’arrêter dans le chemin de croix que devient la vie des impotents menacés, à essuyer son front ruisselant, à tâtonner, en cherchant des yeux une marche qui se dérobait, parce qu’il aurait eu besoin pour ses pas mal assurés, pour ses yeux ennuagés, d’un appui, lui donnait à son insu l’air de l’implorer doucement et timidement des autres, la vieillesse l’avait fait encore plus qu’auguste, suppliant.