Zonder muziek

Misschien wordt het zo. Ik zet radio Klara af terwijl jij de juiste schoenen uitzoekt en een streepje rouge absolu op je lippen zet. Ik haal mijn oude wandelschoenen uit en kruip alvast achter het stuur, want het is altijd even wachten, zelfs als we samen buiten gaan, want jij stapt altijd nog even naar de brievenbus of tot aan de kelderdeur of naar een hoekje waar bladeren bijeengewaaid zijn.

Misschien zo. Je doet je sjaal nog even beter om, hij wil nogal eens van je schouder vallen voor we goed en wel de straat op zijn. Ik heb al lang geen schoenen meer met veters, bukken is moeilijk geworden en ik krijg mijn voet niet meer tot op de stoel. De tuin of de Acacialaan? vraag ik. Kies maar, zeg je, allebei leuk. Dan doen we het avontuurlijkste, zeg ik, en jij glimlacht. Onderweg leun ik op jou, en jij soms even op mij. Gelukkig hebben we nog wat gewicht verloren. Soms zeg jij: liever de tuin, al loopt het pad straks aardig op. Wie zei ook weer: Il faut cultiver son jardin?  (jij). Dat was Candide, Voltaire als je denkt dat hij het meende, zeg ik. Zou eigenlijk moeten zijn: Il faut visiter son jardin moeten zijn (jij). Voor ons tenminste (ik). Wat zullen we nu weer ontdekken? Lege platgedrukte blikjes, de enige kers aan dat verwilderd boompje, door de eksters omgewoelde aarde, de eerste rode besjes, een afgewaaide tak, of een dood jong vogeltje toegetakeld door de kat van de buren.

Of zo. Zullen we tot aan de Corbystraat gaan? We hebben iets te vieren, was je dat vergeten? O god, het wordt maar erger en erger. En de ander protesteert: je hebt een veel beter geheugen dan ik. Dan gaan we wel niet in die luidruchtige kroegen, we geraken ook wel in de Onthaasting. Muziek is voor thuis. Schubert, Debussy, een enkele keer Jef Neve. We zijn van de straatgeluiden gaan houden, stappen, babbelende jongeren of oudjes, een gedempte vespamotor. Daar hoeft geen muziek bij. Stilte mag, maar bij ons duurt die nooit lang.

Of zo. Gaan we even het bos in, hier kan het zonder struikelen, het is een stevig pad, daar en je kan de wandelstok gebruiken. We vernoemen de uitgebloeide heidestruiken, de gagel, de magere eikeloogst van het jaar, de vuurrode plek met de wingerd, zomaar in het onbeheerde bos. Als we tot aan de berm geraken vinden we die paarsblauwe kelkjes die we nooit hebben kunnen benoemen (moeten we eens opzoeken in ons boek), roze kattenstaart, de trosjes van het duizendblad, gele veldleeuwenbekjes, tussen netels en bramen, overal, overal.

Vaak is het net iets te koud, net iets te warm, vind ik, vind jij. Na een poos zijn we blij om op huis aan te gaan, bij de warme kachel, in het fris gebleven appartement. En telkens zeggen we: Dat heeft toch deugd gedaan, lekker diep ademen.